
Jurisprudentie
AE6317
Datum uitspraak2002-05-13
Datum gepubliceerd2002-08-08
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Zittingsplaats's-Gravenhage
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 02/30447
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-08-08
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Zittingsplaats's-Gravenhage
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 02/30447
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bewaring / voortvarendheid.
De vreemdeling stelt zich op het standpunt dat verweerder onvoldoende voortvarend te werk is gegaan, omdat pas na 8 maart 2002 een aanvang is gemaakt met het natrekken in China van gegevens die bij de vreemdeling moeten zijn aangetroffen na zijn staandehouding op 8 november 2001. Verweerder heeft ter zitting betwist vanaf 8 november 2001 kennis te dragen van die gegevens. Gebleken is dat de vreemdeling met ingang van 8 november 2001 een maatregel van bewaring is opgelegd. Deze maatregel is opgeheven toen de vreemdeling werd gedetineerd voor het uitzitten van een maand gevangenisstraf. Aansluitend op expiratie van de gevangenisstraf is de vreemdeling met ingang van 8 maart 2002 opnieuw een maatregel van bewaring opgelegd. Het vorenstaande brengt mee dat voor de beoordeling of voortduring van de bewaring bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is te achten de periode vanaf 8 november 2001 mede in aanmerking wordt genomen. Vanaf dat tijdstip was verweerder immers gehouden tot onderzoekshandelingen ter fine van uitzetting. Vaststaat dat de vreemdeling geen medewerking heeft verleend om het onderzoek te bespoedigen. De rechtbank overweegt dat in dit geval in het midden kan blijven op welk moment verweerder beschikte over de telefoonnummers. Ofschoon vrijheidsontneming van een vreemdeling ter fine van uitzetting een ingrijpende bestuursrechtelijke dwangmaatregel is, is een bijzonder kenmerk daarvan - anders dan bij een strafrechtelijke dwangmaatregel van vrijheidsontneming - dat de vreemdeling het in de regel in zijn eigen macht heeft om te bespoedigen dat die maatregel wordt opgeheven. Op de vreemdeling rust immers de rechtsplicht het land te verlaten en toegang te verkrijgen tot een land waar hij een verblijfsrecht heeft. Daartoe wordt van de vreemdeling verwacht dat hij zelf contact zoekt met de autoriteiten van dat land en in elk geval verweerder de noodzakelijke gegevens verschaft aan de hand waarvan een voor de uitzetting benodigd document van grensoverschrijding kan worden verkregen. Uit alle bij de rechtbank bekende stukken blijkt dat de vreemdeling dit herhaaldelijk heeft geweigerd.
Met het bijzondere karakter van de dwangmaatregel is niet onverenigbaar dat verweerder niet direct na aanvang van de inbewaringstelling een onderzoek heeft ingesteld naar alle op dat moment bij de vreemdeling aangetroffen gegevens die mogelijkerwijs zouden kunnen bijdragen aan de vaststelling van zijn nationaliteit. Dit geldt in het bijzonder voor gegevens als de onderhavige waarvan het er voor gehouden moet worden dat zij slechts aanknopingspunten kunnen opleveren voor het traject waarlangs de nationaliteit van de vreemdeling zou kunnen worden vastgesteld en het verkrijgen van die aanknopingspunten aanzienlijke inspanningen van verweerder verlangt. Bovendien heeft verweerder tijdens het voortduren van de bewaring aan de hand van het accent van de vreemdeling de Chinese provincie van herkomst van de vreemdeling getraceerd en is de vermoedelijke identiteit van de vreemdeling achterhaald.
Ofschoon de vreemdeling thans zeven maanden in de macht van verweerder is, wordt op grond van al het vorenstaande niet geoordeeld dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld door vier maanden te laten verstrijken alvorens de telefoonnummers na te trekken. Beroep ongegrond.
Uitspraak
Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
beroep vrijheidsontnemende maatregel
__________________________________________________
Reg.nr: AWB 02/30447 VRWET
Inzake: A, crv-nummer 1611021864, thans verblijvende in het Huis van Bewaring te Tilburg, hierna te noemen de vreemdeling,
gemachtigde mr. E.J.M. Klip, advocaat te Lekkerkerk
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. M.L.E.M. van Dongen, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. De vreemdeling heeft gesteld te zijn geboren op [...] 1957 en de Chinese nationaliteit te hebben.
2. Bij kennisgeving op grond van artikel 96 Vreemdelingenwet 2000 (Vw2000), ter griffie van deze rechtbank ontvangen op 22 april 2002, heeft verweerder de rechtbank bericht omtrent het voortduren van de maatregel van bewaring die verweerder bij besluit van 7 maart 2002 de vreemdeling heeft opgelegd. Krachtens die bepaling wordt de vreemdeling na de ontvangst van deze kennisgeving geacht beroep te hebben ingesteld tegen het besluit tot voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel.
3. Openbare behandeling van dit beroep heeft plaatsgevonden op 6 mei 2002. De vreemdeling heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
1. De rechtbank stelt voorop dat over de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring als zodanig reeds is beslist bij uitspraak van deze rechtbank van 25 maart 2002. Derhalve staat thans ter beoordeling of verdere voortzetting van de maatregel van bewaring, gegeven de omstandigheden van het geval, rechtmatig is.
2. Gebleken is dat de vreemdeling met ingang van 8 november 2001 een maatregel van bewaring is opgelegd. Deze maatregel is opgeheven toen de vreemdeling werd gedetineerd voor het uitzitten van een maand gevangenisstraf. Aansluitend op expiratie van de gevangenisstraf is de vreemdeling met ingang van 8 maart 2002 opnieuw een maatregel van bewaring opgelegd.
Het vorenstaande brengt mee dat voor de beoordeling of voortduring van de bewaring bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is te achten de periode vanaf 8 november 2001 mede in aanmerking wordt genomen. Vanaf dat tijdstip was verweerder immers gehouden tot onderzoekshandelingen ter fine van uitzetting.
Vaststaat dat de vreemdeling geen medewerking heeft verleend om het onderzoek te bespoedigen.
De vreemdeling stelt zich op het standpunt dat verweerder onvoldoende voortvarend te werk is gegaan, omdat pas na 8 maart 2002 een aanvang is gemaakt met het natrekken in China van gegevens (telefoonnummers) die bij de vreemdeling moeten zijn aangetroffen na zijn staandehouding op 8 november 2001.
Verweerder heeft ter zitting betwist vanaf 8 november 2001 kennis te dragen van die gegevens.
De rechtbank overweegt dat in dit geval in het midden kan blijven op welk moment verweerder beschikte over de telefoonnummers.
Ofschoon vrijheidsontneming van een vreemdeling ter fine van uitzetting een ingrijpende bestuursrechtelijke dwangmaatregel is, is een bijzonder kenmerk daarvan - anders dan bij een strafrechtelijke dwangmaatregel van vrijheidsontneming - dat de vreemdeling het in de regel in zijn eigen macht heeft om te bespoedigen dat die maatregel wordt opgeheven. Op de vreemdeling rust immers de rechtsplicht het land te verlaten en toegang te verkrijgen tot een land waar hij een verblijfsrecht heeft. Daartoe wordt van de vreemdeling verwacht dat hij zelf contact zoekt met de autoriteiten van dat land en in elk geval verweerder de noodzakelijke gegevens verschaft aan de hand waarvan een voor de uitzetting benodigd document van grensoverschrijding kan worden verkregen. Uit alle bij de rechtbank bekende stukken blijkt dat de vreemdeling dit herhaaldelijk heeft geweigerd.
Met het bijzondere karakter van de dwangmaatregel is niet onverenigbaar dat verweerder niet direct na aanvang van de inbewaringstelling een onderzoek heeft ingesteld naar alle op dat moment bij de vreemdeling aangetroffen gegevens die mogelijkerwijs zouden kunnen bijdragen aan de vaststelling van zijn nationaliteit. Dit geldt in het bijzonder voor gegevens als de onderhavige waarvan het er voor gehouden moet worden dat zij slechts aanknopingspunten kunnen opleveren voor het traject waarlangs de nationaliteit van de vreemdeling zou kunnen worden vastgesteld en het verkrijgen van die aanknopingspunten aanzienlijke inspanningen van verweerder verlangt. Bovendien heeft verweerder tijdens het voortduren van de bewaring aan de hand van het accent van de vreemdeling de Chinese provincie van herkomst van de vreemdeling getraceerd en is de vermoedelijke identiteit van de vreemdeling - B, geboren op [...] 1957 te Zhejiang (China) - achterhaald.
Ofschoon de vreemdeling thans 7 maanden in de macht van verweerder is, wordt op grond van al het vorenstaande niet geoordeeld dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld door vier maanden te laten verstrijken alvorens de telefoonnummers na te trekken.
3. Op grond van al hetgeen partijen hebben aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat het voortduren van de onderwerpelijke vrijheidsontnemende maatregel ook thans niet in strijd is met het bepaalde in artikel 96, vierde lid, Vw2000.
4. Niet is gebleken dat de voortzetting van de bewaring ten aanzien van de vreemdeling in strijd is met de Vw2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten.
5. Het beroep is derhalve ongegrond. De rechtbank ziet geen aanleiding de opheffing van de maatregel te bevelen.
6. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
III. BESLISSING
De Rechtbank 's-Gravenhage
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep ongegrond.
IV. RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Aldus gedaan door mr. G.P. Kleijn en uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2002, in tegenwoordigheid van C.K. Wong, griffier.
afschrift verzonden op: 13 mei 2002

